- then
- adj. dan--------adv. toen; vervolgens, dan--------n. wanneer, op dat tijdstipthen1[ ðen] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 〈formeel〉1 toenmalig ⇒ van toen♦voorbeelden:1 the then king • de toenmalige koning————————then2〈bijwoord〉1 toen ⇒ op dat ogenblik/moment, destijds2 dan ⇒ (onmiddellijk) daarna, verder3 dan (toch) ⇒ in dat geval♦voorbeelden:1 then this, then that • nu dit, dan weer datbefore then • voor die tijdby then • dan, toen, ondertussentill then • tot dan, voor het zover isnot till then • eerst dan, pas van dan afhe was still king then • hij was in die tijd nog steeds koning2 then they went home • daarna zijn ze naar huis gegaanthen there are the children to look after • (en) dan zijn er nog de kinderen voor wie gezorgd moet worden3 why did you go then? • waarom ben je dan gegaan?¶ then and there • onmiddellijk, dadelijk(but) then (again) • maar aan de andere kant, (maar) per slot van rekeningbut then, why did you do it? • maar waarom heb je het dan toch gedaan?→ nownow/
English-Dutch dictionary. 2013.